Tussen gelijk hebben en gelijk krijgen. Enkele hete hangijzers van het burgerlijk procesrecht anno 2011.

auteurs Benoit Allemeersch
  Paul Van Orshoven
tijdschrift Recht in beweging (ISSN: )
jaargang 2011
aflevering 18de VRG-Alumnidag 2011
onderdeel Artikelen
publicatie datum 16 maart 2011
taal Dutch
pagina 69
samenvatting

Al decennia wordt gediscuteerd over de draagwijdte van de regels die de bewijslast tussen de procespartijen verdelen. De meerderheid van de auteurs gaat ervan uit dat de bewijslast bedoeld in art. 870 Ger. W. en art. 1315 BW moet verstaan worden als de objectieve bewijslast, met andere woorden als het bewijsrisico, d.i. het nadelige gevolg dat zich voordoet als het rechtsfeit uiteindelijk niet bewezen geraakt, namelijk dat men door de rechter (op dat punt) in het ongelijk wordt gesteld1. Volgens hen gaat het er bij de bewijslastverdeling niet zozeer om van bij de aanvang van het geding aan te duiden wie wat zal moeten bewijzen, maar om aan het einde van de debatten aan te duiden wie het onderspit delft als iets niet bewezen blijkt te zijn. Deze opvatting steunt op de verandering, sedert de invoering van het Gerechtelijk Wetboek, van de verhoudingen tussen procespartijen onderling en tussen rechter en partijen in die zin dat niemand zich nog achter de regels van de bewijslast kan verschuilen om een passieve houding aan te nemen. Die gewijzigde verhoudingen hebben te maken met twee belangrijke inzichten van de moderne procestheorie. Het eerste inzicht is dat partijen verplicht zijn loyaal mee te werken aan de bewijsgaring, ongeacht of zij de bewijslast dragen of niet – een stelling die een breed draagvlak geniet2. Het tweede is dat de rechter, van zijn kant, een actieve rol heeft in de waarheidsvinding en zijn initiatiefrecht zelfs mag uitoefenen indien het resultaat ervan ten gunste komt van een partij die eigenlijk de bewijslast draagt.

Open Access  bekijk het artikel als PDF