samenvatting |
Om het ideaal van een geïntegreerde competitieve Europese markt te realiseren, bevatte het Verdrag van Rome reeds bepalingen inzake vrij verkeer en mededinging. Beide groepen rechtsregels werden gezien als noodzakelijke elementen voor de integratie van de onderscheiden nationale markten in één (competitieve) Europese markt. De grootste bedreiging voor marktintegratie leek uit te gaan van protectionistisch overheidsgedrag in de vorm van tarieven, quota’s, direct of indirect discriminerende wetsbepalingen/regulering. Bijgevolg richtte de bepalingen inzake het vrij verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal zich oorspronkelijk enkel tegen zogenaamde statelijke maatregelen. Niettemin werden ook de marktopdelende effecten van bepaalde private afspraken en gedragingen erkend, en werd ook het mededingingsbeleid, alvast initieel, gezien als een belangrijk instrument in het streven naar marktintegratie. Aanvankelijk leek de kern van het Europese marktrecht dus te bestaan uit twee takken die zich elk tot een specifiek type van maatregelen richtten, nl. de vrij verkeer bepalingen voor belemmerend overheidsoptreden en de mededingingsbepalingen Arts. 81 & 82 EG gericht op anti-competitief privaat gedrag. Geleidelijk aan kwam deze tweedeling echter onder druk te staan. De rechtspraak zag zich immers meer en meer geconfronteerd met “hybride actoren” die zowel publieke/normatieve als private kenmerken vertoonden. Deze vervaging van het traditionele “publiek-privaat” onderscheid is bovendien een onmiskenbare maatschappelijke evolutie zoals ondermeer blijkt uit de huidige promotie van allerhande vormen van zelfregulering en co-regulering waarmee een meer flexibele en efficiënte marktregulering wordt nagestreefd. Ondanks deze schijnbaar onomkeerbare privatisering van regelgeving/normering en de daaruit voortvloeiende noodzaak om voorbij de publieke of private verschijningsvorm te kijken, kan deze “privaat-publiek” afbakening niet als volledig irrelevant worden afgedaan. De aard van de auteur heeft immers nog steeds implicaties voor de legitimiteit en de veronderstelde economische rationaliteit van de maatregel. Ondanks de talrijke voorbeelden van overheidsfalen, blijft het uitgangspunt immers dat de overheid optreedt in het algemeen belang van haar onderdanen. Tot bewijs van het tegendeel, moeten private actoren daarentegen verondersteld worden hun eigenbelang na te streven. Bijgevolg zullen ook de modaliteiten van de toetsing t.a.v. de vrij verkeer en de mededingingsbepalingen noodzakelijk in zekere mate verschillend blijven. In deze bijdrage, zal aan de hand van drie vrij recente controversiële arresten een illustratie worden gegeven van het type vragen en problemen die (kunnen) rijzen door het vervagen van deze tweedeling in de personele werkingssfeer van beide Europese rechtstakken. |